De Langejammer en mijn kinderjaren

Voor versie in het Fries: klik hier

De Lange Jammer (Het Molenpad) en mijn jeugd. 

Een verhaal geschreven door mevrouw S.(Sijke) Keidel-van der Goot 1898-1999), over haar jeugd op de Lange Jammer. Het stuk is geschreven in 1976. Van die tijd zijn ook de namen. Daarna enkele aanvullingen van Gerben Ruerds de Vries. 

Het was in mijn kindertijd gebruikelijk om de meeste mensen bij hun voornaam te noemen en dat zal ik hier ook gaan doen. Vaak wisten wij de achternaam niet eens. 
Beginnend bij het huisje van Hanze-Gjet, nu de achteruitgang van bakkerij Bouma (Parkstraat 1). Aan de rechterzijde een paar lokalen van de school (nu noordzijde Poeisz-supermarkt). Dan de achteruitgang van de school en het lege klaslokaal (nu oostzijde Poeisz-supermarkt). Naast de school de tuin met de achterdeur van de woning van meester Schuitmaker. Het grasveldje met het huis van Wytse en Richt. Het woninkje van de oude mevrouw Beeksma. Het pad dat toegang gaf tot de ‘grutte bleek’. Dan een zestal woninkjes en als laatste het hoge huis van Hendrik Atses (dit laatste nu ongeveer t.h.v. J.Nieuwenhuisstraat 6). 
 
Nu de linkerkant, te beginnen met het huis van Klaas van der Vlugt (Molenpad 1). Hier woonde Duiker’s-At. At met haar kleine kruidenierswinkel, later de eerste Coöperatie-winkel. De bovenwoning werd verhuurd. Om de hoek het kippenhok van At en nog een klein woninkje. Dan het dubbele huis, nu schoonmakersbedrijf Dijkstra (Molenpad 4). Destijds bewoond door mevrouw Jaarsma en dochter Janke. Verder Hinne-Gêbe, met dochter Aaltsje (Hinne met zijn timmerwerkplaats). In het kleine steegje Piters Tryn Boonstra, Harmen Tjits de Vries en het hoge huis (Molenpad 5), dat is opgetrokken uit het water. Hier woonde ‘Grote’ Minke en dochter Tryn (Rodenburg). In dit huis moest lange tijd op zondagmorgen het doktersgeld worden betaald. De ontvangers zaten in het kleine portaal en de klanten in weer en wind buiten. Als laatste het huis, nu bewoond door de familie Wytse van den Berg (Molenpad 6). Toendertijd twee oudere vrijgezellen. De mannen heetten Ype en Hendrik. Hoe hun achternaam was wisten we als kinderen niet, maar door een ziekte droeg Hendrik altijd een doekje op zijn mond en noemden wij de man ‘Hendrik met het doekje’.  Het was een oud huis, stond heel laag en met hoog water stond het water soms op de vloer. Een enorm grote boom stond voor het huis. Op deze Lange Jammer brachten wij onze jeugd door. 
 
Ik begin aan de rechterzijde weer bij de lokalen. Het was het lokaal van de vijfde klas van meester Bos en zijn leerlingen. Meester Bos kon mooi zingen. Ik behoorde tot de groep kinderen die niet kon zingen. Maar in de winter, als in het klaslokaal de petroleumlampen brandden en het kinderkoor oefende voor een optreden, zaten we vaak op Duiker’s-At haar kippenhok te luisteren. Klaas Kalsbeek (de lantaarnopsteker) kwam in de schemeravond om de petroleumlantaarns aan te steken en wij vermaakten ons op een  goedkope manier.

De achteruitgang van de school en de straat voor het lege lokaal was onze plek om te spelen. Bij de deur naar de tuin van het schoolhoofd kon men vaak Jap, de meid, aantreffen. Jap liep vaak met de mouwen opgestroopt door het vele wassen wat ze deed. In die tijd was er geen waterleiding en riolering en Jap ging vaak met haar vaat en was naar de Grûndaam om te spoelen. Ik kon een potje breken bij Jap en kreeg vaak van haar theeplaatjes. 

Na het woninkje van mevrouw Beeksma de ‘grutte bleek’. De ‘bleek’ nu huis en de tuin van de familie Halbertsma (Parkstraat 7). Tegenwoordig, als op maandag de was wordt gedaan, wordt er geen was meer gedroogd op de ‘bleek’. Destijds was het zo dat op maandagochtend de ‘bleek’ overvol lag met te drogen was. Bij harde wind raakte de was wel eens door elkaar en dan kon je de rest wel raden.

Gedurende de kermis sloeg het gezelschap Hart hier hun grote tent op, om tijdens de kermis toneel te spelen. Ook heeft hier de ‘lighal’ gestaan. Dit was een houten gebouwtje waar bedden stonden waar tbc-patiënten in de frisse lucht konden verblijven. De sloten waren in de winter een geweldig vermaak voor de kinderen. Niet alleen schaatsen, maar ook het ‘skoskerinne’ (over ijsschotsen lopen) was heel leuk. Ik was dan ook vaak één van de eersten die met natte voeten thuiskwam. 

Dan de zes huisjes (nu ter hoogte van Jochum Nieuwenhuisstraat 2), voor de woninkjes de straat, de voordeur, hal en kamer met uitzicht op de ’grutte bleek’. In het eerste huisje woonde Janne-Wim, een lief oud mens. Om een inkomen te hebben, liep ze met de ‘bôlekoer’ (broodmand). Maar Wim kon meer, namelijk palmpasenstokken maken. Voor de prijs van 15 centen kreeg je een stok met een sinaasappel en een vijg. Op de top een haan van deeg met krenten als ogen en dit alles versierd met vlaggetjes. De goedkopere stokken kostten een dubbeltje. Je kreeg dan de stok met de haan in top, een broodje en wat minder vlaggetjes.

Op Palmzondag ging het dan in optocht door het dorp. Het versje wat dan gezongen werd was eentonig: “Vandaag is het Palmzondag, Palmzondag is het vandaag”. Ook gingen we soms op palmzondag naar Jirnsum om de rooms-katholieke kerk te bezoeken. Wij als kinderen begrepen de betekenis ervan niet en zelf ben ik nooit verder geweest dan het portaal van de kerk. 
Maar Wim kon nog meer. Wim kon heerlijke koekjes en koeken bakken. Ik heb vaak voor haar boodschappen gedaan en kreeg als beloning vaak een cent. Ook stond Wim met haar kraam op de kermis. De kermis was toen nog drie dagen, op de derde woensdag, donderdag en vrijdag van september. Met haar kraam stond ze in de Hoofdstraat ter hoogte van cafetaria Postma (nu Amicaal). En ook hier, net als overal, de petroleumlampen aan. De meeste Grousters liepen bij het naar huis gaan wel even langs bij Wim. 

De straat was maar smal, naast het water, de Grûndaam. De beide ‘draaien’ gaven toegang tot het land aan de overzijde. Van hier tot aan het Pikmeer alleen maar land. De ‘groene draai’ lag direct achter de tuin van het schoolhoofd. In 1904 zijn hier de eerste huizen gebouwd. Het begin van het Oosterveld. Vaak speelden we hier als kleine kinderen in het zand. 
 
De ‘kleine draai’, lag tegenover het molenhuis, nu familie Van Stralen (Jogchum Nieuwenhuisstraat 3). Toen de families Hette de Jong en Sinnema. Hier stond de grote houtmolen van mijnheer Hylkema, de molenhuisjes, de houtenstekken en de kolk vol met hout (nu Molenstraat). De Grûndaam lag toen vol met woonboten en schouwen. Geen enkele woonboot had toen een naam. Door de vele eenden stonden er in de lente bij iedere woonboot wel een paar eendekorven. 

Bij deze ‘kleine draai’ lag ook onze woonboot. Klein waren de verdiensten, maar klein was ook onze woonboot, die we moesten delen met z’n zessen. Het uitzicht op de molen was prachtig. Als de molen onder volle zeil draaide en de knechten met hun zeildoeken schorten op de ‘stelling’stonden, konden we daar erg van genieten. 
Maar de woonbootbewoners hadden ook grote problemen. Al noem ik alleen maar het water.  Draait men tegenwoordig maar een kraan open voor koud en warm water, toen kon dat niet. Het water kon gehaald worden uit de grote regenwaterbak bij de school. Als vader naar zijn werk ging, was dit het werk voor de moeders. Wanneer, in een droge periode de bak leeg was, kon men voor één cent per emmer water halen bij Reide-Tietsje, nu Willem Leistra (Hoofdstraat 19). 

Maar verder hadden we natuurlijk ook wel vertier. ‘s Zomers drie weken vakantie, een mooie  visplek en in de winter een veilige plek om te (leren) schaatsen. Achter de stoel en achter een slee, zo heb ik het schaatsen geleerd. De Langejammer had ook nog een verlengstuk bij het water langs, de ‘fûlensdyk’ (vuilnisweg). Daar lag de grote tuin van de familie Willem Dijkstra, met groente en fruit, (nu deels Oosterhoutstraat) en op het eind de vuilstortplaats, waar de grote honden van Piter en Doeke Hondekar rondliepen. 
Schoolgaande boerenkinderen verbleven van maandag tot en met zaterdag vaak in een kosthuis in het dorp. Motoren waren er nog niet, het was toen zeilen of roeien. Veel boeren van Goingahuizen vonden hier een veilige aanlegplaats voor hun schouw wanneer zij het dorp bezochten. 
 
Onze zondagen. 
In de eerste plaats gingen we ‘s winters naar de kerk. Schone zwarte klompen aan en een leesboek mee. De vrouwen meestal in het zwart gekleed, lange rokken, oorijzer op en in veel gevallen een warme stoof mee. Maar die konden ze ook bij de kosteres krijgen, oude Sjoerde-Wytske. In de kerk zaten toen meer mensen dan we tegenwoordig gewend zijn. Stoelen en banken waren bezet. Nog kan ik ze opnoemen: Jelle Sints en Sint Jelles, Beint Berkepas en Bouwe de Visser, zo kan ik nog wel even doorgaan. Oude Fokke Seldenrust was ‘puistertrapper’ (luchtbalgtrapper) van het orgel en ging naar boven met de klompen in zijn hand. Van de preek heb ik nooit veel kunnen navertellen, maar het zingen vond ik altijd fijn. Zoals ik al zei hadden we geen zangboekjes en het gebeurde weleens dat iemand iets anders zong dan in het zangboekje stond. Het was toen gebruikelijk dat halverwege de preek mannen bij het zingen gingen staan tot het einde van de preek. Jongens zaten meestal op de ‘kreake’ (kraak).  Natuurlijk ook op klompen en, je kon er op wachten, het gebeurde wel eens dat er een klomp naar beneden kwam. 

Het was ’s zondagochtends gewoonte dat we voor één of twee centen mosterd voor iemand moesten halen bij Piters Jeltsje [Boonstra] (nu onderdeel van It Beaken).  Maar het hoogtepunt van de zondag was toch de middag. Na het eten kregen we onze snoepcent. We gingen daarmee naar Reide-Tietsje. Het was wel een opgave met al dat lekkers om je keus te kunnen maken. Vaak kochten we iets voor een halve cent om die andere halve cent later te besteden bij oude Willemke.
 
Het spelen. 
Knikkeren, blindemannetje, touwdansen, knoopjesgooien, kijkkast en veel meer. Een ‘boster’ hoorde ook bij de inventaris. Een stuk hout uit een vleerboom, een stempel maken, een stuk kalmoeswortel uit het riet en wie dan maar het hoogste kon schieten.
Ook ‘klepperhoutjes’ zijn in zwang geweest. Zondagmorgens wanneer het korps bij Van Stralen (Raadhuisstraat 9) repeteerde en wij met onze klepperhoutjes, gezeten op ‘it Grienstekje’ de Kleppermars meespeelden, hadden zij er veel last van. Een waarschuwing van dirigent Nieuwenhuis gaf niet zoveel. Op het laatst mochten we meespelen. Tijdens de kermis achter het korps aan en dan kregen we als traktatie een stuk koek van burgemeester Rinia van Nauta (Parkstraat 28).
 
Onze kleding.  
Jurk, schort -in de week bont, zondags wit- lange zwarte kousen en sokken. ’s Winters klompen, ’s zomers schoenen en een hoed maakte onze garderobe af.  


In die jaren breidde het Oosterveld zich uit. De molen werd afgebroken in 1911, de beide draaien vervielen. Een pad werd aangelegd door de tuin van het schoolhoofd en er werd een brug aangelegd naar het Oosterveld. De zes Lange Jammer-huizen werden gesloopt, hiervoor in de plaats werden zes nieuwe woningen gebouwd (inmiddels ook alweer afgebroken). Het huis van het schoolhoofd met de tuin, het huis van Wytse-Richt, dit alles werd parkeerterrein (en nu supermarkt). De Grûndaam grotendeels gedempt, geen woonboten meer. 
 

Aanvullingen hierop van Gerben Ruerds de Vries. 
 
Hier en daar heb ik een kleine opmerking. Zoals het huis waar nu Wytse van den Berg woont.  U noemt twee vrijgezellen, maar één, Hendrik, is getrouwd geweest. Hij had vier kinderen.  Bij zijn dood zijn er nog enkele op zijn begrafenis geweest. Mijn schoonvader Easge van der Veen kende beide mannen en die familie goed. Toen Ype overleed is het huis verkocht en waren wij de koper: Gerben en Kike.
We hebben een paar jaar in dat oude huis gewoond. Later hebben wij een nieuw huis gebouwd, hetzelfde dat er nu nog staat en we hebben er nog 16 jaar gewoond. Genoemde Ype had als achternaam Westra.  
Ten tweede wat meer over Janne-Wim. Jan Brouwer heette haar man en hij was timmerman.  Hij maakte de palmen, bakte de koekjes van gewone bruine stroop en de suikerslakken van witte stroop. Daarna bakte hij van chocoladepoeder van die beestenfiguren. In de winter stond hij met zijn kraam op de ‘Baai’ en Wim verzorgde de chocolademelk. Ze bezochten ook de markten in de buurt, zoals Reduzum, Jirnsum, Raerd, Akkrum en Terherne. Wim kwam oorspronkelijk van Terherne. 
Ook wij gingen met palmzondag wel naar Jirnsum. De pastoor heette Hooiman.
Tot de mis werden we toegelaten, dan kwam Sipke ‘Swetser’, de koster, met een mand met palmtakjes. Daarvan kregen we er allemaal één en dan bracht hij ons naar de uitgang en wees daarbij op het offerblok. Daar werden dan één of twee centen geofferd, want we kregen niet meer mee dan een stuiver en de overige drie of vier centen waren bestemd voor snoepgoed.
Maar nu zit ik al vanaf de Lange Jammer in Jirnsum, dus gauw terug. 

Als laatste: ik heb daar nog als bewoners gekend Janne Wim, Janne Hil, Jan Geales Minke, Sipke Tryntsje, Paulus Richt en Atse Grytsje.