De vishandel

Voor versie in het Fries klik hier

De vishandel en viskwekerij van de familie De Haan

Wolter de Haan 

Mijn opa, geboren 30 mei 1889, was eerst boerenarbeider op Goïngahuizen en werd later beroepsvisser. De prijs voor de vis was in 1921 dermate slecht dat een aantal beroepsvissers een vereniging hebben opgericht om een betere prijs voor de vis te verkrijgen. De naam van de vereniging werd “De Coöperatieve Vischafzet- vereeniging Hâld Fêst“. In het begin waren vele vissers uit Grou en omliggende dorpen lid. Poppenwier, Tersoal, Nes, Akkrum, Warten, Terherne, zelfs vissers van rondom het Tjeukermeer werden lid. De vissers waren wel verplicht de vis in te leveren bij de coöperatie. De coöperatie verkocht de vis en daardoor verkreeg men een betere prijs, dan wanneer iedere visser voor zich de vis verkocht. De coöperatie liet bij Bijlsma in Warten een boot bouwen met daarin een beun en voorop een roef. Mijn opa werd schipper op deze boot. Hij ging bij de vissers langs en haalde bij hun de gevangen vis op. 

Er werd gevist op paling, zeelt, snoek, snoekbaars en soms namen we ook bleien mee. Die bleien noemden we ‘puf’. Bleien hadden geen commerciële waarde. Die gingen naar Harderwijk en daar werd er vismeel van gemaakt. Zeelten gingen veelal naar Duitsland. Duitsers waren er gek op. Snoeken gingen vaak naar Frankrijk. Er zijn nog wel vrachtbrieven van. 

Vader rookte de zeelten ook wel zelf, die waren heerlijk. Moeder maakte ook blankvoorn heel lekker klaar. Die kwamen rechtop in de pan te staan, een stuk of tien tegelijk. Flink boter erbij en dan werden ze gestoofd. Heerlijk … en alles werd opgegeten. 

“Hâld fêst” verkocht de vis weer door aan landelijke groothandels, o.a. in Woudrichem, Nieuw Vennep en Zwartsluis. Palingen werden met vrachtwagens opgehaald. Hierop zaten tanks met zuurstofflessen, want palingen werden levend vervoerd. Snoeken en snoekbaarzen werden in wilgentenen manden vervoerd. Eerst kwamen er gevlochten matten onderin die manden, dan een aantal snoekbaarzen. Vervolgens een laagje ijs en dan weer een aantal snoekbaarzen etc. Als de mand vol was kwam er een deksel op dat met sisaltouwen werd vastgebonden.

Palingen kwamen in grote kisten, zo’n 60 centimeter breed en ruim een meter lang. Er pasten vijf laden in van zeven centimeter hoogte. In die laden zaten gaten en hier kwam de paling in. In de bovenste lade kwam ijs. Een paling kan heel lang leven als hij maar nat blijft. Die kisten waren zwaar en er kwamen ook nog beugels  omheen. Wanneer de kisten werden vervoerd smolt het ijs en liep het koude water door de gaten in de laden eronder, zo bleef de paling in leven. Wanneer de kisten per trein werden vervoerd stonden er speciale lekbakken voor deze kisten klaar. Op het laatst kwam er nog een label aan de manden en kisten met de plaats van bestemming. Op de kisten zat statiegeld, op de manden niet.

De manden en kisten werden met de boot naar het spoordok gevaren, naast het station. Daar stond een karretje dat we mochten gebruiken. Daar zetten we de manden en kisten op en dan reden we naar het perron. Op het perron stonden we op een vaste plek. Dan kwam de trein en er zat een soort van goederenwagon tussen waar vracht in kon. De machinist wist van onze handel, maar hij kon niet te lang wachten totdat wij alles netjes hadden ingeladen. Dus de deuren gauw open en de manden en kisten zo snel mogelijk er in schuiven en dan reed de trein al weer weg. Dit gebeurde meestal één keer per week. Dat was een drukte van belang, veel vis werd op deze manier vervoerd. 
 

Opa en vader voeren wel drie, vier keer per week bij de beroepsvissers langs. Je was bijvoorbeeld al een halve dag kwijt als je naar één of twee vissers ‘op de klei’ moest. Vader en opa gingen er eigenlijk altijd samen op uit. De een bestuurde de boot terwijl de ander dan de vis sorteerde. Als ze lange reizen maakten dan sliepen ze ‘s nachts ook wel in de boot. Maar het kon blijkbaar wel uit. De vissen werden altijd onderweg gewogen. Ik heb nog een oude evenaar die hing aan een ‘bascule’. Dan kwam de vis in een wat taps toelopende emmer, want anders kroop de paling er uit, en dat werd dan met gewichten gewogen. Toen opa overleed, in 1960, gingen mijn broer Gerrit en ik om beurten dinsdags met vader mee bij de vissers langs.

Of opa ook boekhouder van de coöperatie was, weet ik eigenlijk niet. Wel werden er door de leden om het jaar of om de twee jaar een voorzitter en een paar ‘bijzitters’ gekozen. Dat waren bestuursleden die regelden de gang van zaken. Maar de vis kwam bij ons thuis. Dat is altijd zo geweest. Toen in de loop van de jaren er minder vissers kwamen heeft opa de handel overgenomen en is de coöperatie opgeheven. Dat was in 1946. Opa is onder de naam “G. de Haan en zoon” zelfstandig verder gegaan. Hij nam ook de boot over. Opa was zelf ook visser, maar vader heeft zelf nooit gevist. Hij was bij opa in dienst, heeft later wel zijn spullen overgenomen, maar hij leefde van de handel.

In de dertiger jaren had hij op de ‘andere kant’ van het water de Grouw al een huis laten bouwen en daar stond ook het ijshok dat de coöperatie daar had laten bouwen. Dat ijshok was nodig want de vis kon niet zonder ijs verstuurd worden, zeker niet in warme zomers.

Het ijshok was een geïsoleerd hok met dubbele muren met turfmolm ertussen en een hele dikke deur. Het was bijna een woonhuis, zo’n 6 bij 6 meter. Daar sloegen we het ijs in op. Dat was natuurlijk tijdelijk want als het een zonnig voorjaar was of een warme zomer dan smolt het ijs. Op de zolder mochten we beslist niet lopen want dan zakte je er door. Later konden we zelf ijs maken. Wij kregen het ijs toen van Sikke Bangma, eigenaar van het Theehuis. Hij verkocht toen al ijsjes en had een ijsbuffet. Er kwamen ‘diepvrieskisten’ die ik bij ‘De Schiffart’ in elkaar laste. 
 

We schepten dus in de winter het hok vol ijs. Uit de Grouw zaagden we blokken ijs en die werden er met haken uitgehaald, naar het hok gesleept en dan zo fijn mogelijk stuk geslagen, dan zat er geen lucht tussen het ijs. Dat ging zo lang door tot het hele hok vol zat. Als het mee zat duurde dat zo’n 14 dagen. Was het een slechte winter met bijna geen ijs dan gingen we naar de ‘lagerwal’ van het Pikmeer en schepten we de boot vol met van dat lichte ijs. Dat was nog meer werk ook, want je moest het in de boot scheppen, thuis er weer uit halen en dan nog in het hok brengen. Er kon ook niet veel ijs in de boot want er zaten bunnen in en door te veel gewicht konden de bunnen overlopen, dan kwam er water in de boot.

Toen we nog van die jongetjes waren en we voeren eens mee, dan moesten we ook wel eens over Akkrum. Daar was de zgn. ‘exportslagerij’, daar kond je staven ijs kopen. Die waren 20 bij 20 cm en anderhalve meter lang. Dan hadden we gewat-teerde dekens mee en daar werden die staven dan ingerold, anders smolt de boel.

Toen het spoordok verdween moesten we alles naar de Kade brengen. Dan gingen we met de schouw met soms wel tien kisten met paling over de Grouw. Mijn broer Gerrit of ik gingen mee, want de kisten moesten ook op de kade worden getild en dat was voor één man niet te doen. Dan haalde ‘Wietse Buske‘ met de kisten op. Die reed dan naar het station. Maar wij moesten wel op tijd op de kade zijn. Soms hadden we bij de oversteek last van lange ‘slepen’ schepen die toen nog door de Grouw voeren omdat het Prinses Margrietkanaal er nog niet was of van de golven omdat erg diep lagen. Dan gauw naar het station. Later waren we niet meer afhankelijk van de trein. Dan kwam de groothandel met vrachtwagens. Maar in het begin kon men met een vrachtauto niet bij ons komen want de Garde Jagerswei is pas eind jaren vijftig aangelegd. 
 

In 1953 is vader begonnen met het kweken van snoeken. Daar is hij voor gevraagd door de O.V.B., de “Organsatie Verbetering Binnenvisserij”,  een rijksinstelling. Dat was een grote organisatie. Ze hadden ook een hele grote kwekerij bij de centrale in de Flevopolder. De snoekstand ging destijds achteruit en daar wilde men wat aan doen. Opa en vader kwamen eigenlijk in dienst bij de O.V.B. Die betaalde hun loon. Enkele vissers kregen van de O.V.B. vergunning om in maart en april op snoek te vissen en wij haalden die snoeken dan bij hun vandaan. Van de eitjes, het kuit, wordt in de natuur misschien minder dan tien procent groot maar deed men het handmatig dan haalden we wel een percentage van meer dan negentig procent. En daar ging het om. 

Achter ons huis kregen we van de O.V.B. een ‘kweekhuisje’, het broedhokje’ noemden we dat. Daar stond een grote tafel met wel twintig trechters. De snoeken werden bij ons ‘afgestreken’. Met de hand streken we over het lijf van de snoeken en dan kwam er een straaltje kuit tevoorschijn. Mannelijke snoeken werden ook afgestreken en die produceren homvocht. Dan werd het kuit en het homvocht samen in een grote schaal gedaan. Dan moesten we een minuut of tien roeren anders werd het een soort van pannenkoek, want die eitjes hadden een soort zuigend vermogen, dan kleefden al die eitjes aan elkaar. Dan deden we er heel voorzichtig wat water bij en ging het spul in zo’n trechter. Van onderen werd er water ingespoten. Dan leek het op een paddenstoel; in het midden kwam het kuit omhoog en langs de kanten zakte het weer naar onderen.                                         In het begin gebruikten we buitenwater, maar als dat water koud was duurde het lang voordat de eitjes uitkwamen. Later pompten we nog wel water uit de Grouw maar hadden we een cv-installatie tussen gekomen. Dan werd het water verwarmd en kwamen de eitjes eerder uit. Het was een mooi systeem.

Als de eitjes bijna uitkwamen deden we ze in een grote bak. Die was zo’n twintig cm. hoog en 1.20 m. bij 2.00 m. groot. Daar kwamen ze dan een dag of tien in te liggen en dan kwamen die snoekjes uit. In die bakken zaten de eitjes op ielstikels die wij er in hadden gedaan. Als ze dan actief waren lieten we het water er aflopen en werden de kleine snoekjes, zo’n 1 cm. groot, verzameld. Het leken dan net van die dikkopjes. Die kwamen dan in een emmer en met de boot en duizenden jonge snoekjes voeren we dan bij de rietkragen langs en werden ze uitgezet. Een hele boel kuit, ja emmers vol, ging ook naar de Flevopolder want we konden lang alles zelf niet verwerken.

In de polder konden we ook eieren zoeken, want men wilde in de kweekvijvers geen meerkoeten en eenden. Die konden immers alle ‘broed’ opvreten. Dus die vogels mochten er niet broeden. Zo kwamen wij wel eens thuis met een auto vol eieren. 
Eerst kweekten ze de kleine snoekjes verder op in de niet meer gebruikte waterbakken van het Leeuwarder Waterleidingbedrijf  bij de Tijnje maar na enkele jaren kwam de kwekerij dichter bij huis. In het ‘String’ maakten ze aan deze kant van de Spokesleat twee grote vijvers en aan de andere kant één. Die vijvers waren zo’n 60 meter in het vierkant en er stond zo’n 20 cm. water in. Het land huurden we van de kerk. In die vijvers deden we ook snoekjes die net waren uitgekomen. Er zat een soort drainagesysteem in zo’n vijver met een hoofdgreppel en allerlei zijgreppels en daar zaten de snoekjes dan een twintigtal dagen in. Langer kon niet want dan vraten ze elkaar op. Het waren echte kannibalen. Men kon ze dus niet te lang in die vijvers houden want dan bleven er geen snoekjes over. We konden het water na die twintig dagen weer in een sloot laten lopen. Voor de afvoerbuis kwam een fuik waarin de snoekjes werden opgevangen. Het duurde bijna een dag en dan was zo’n vijver leeg. Dan liepen we nog even bij de greppels langs of er ook nog snoekjes in het gras waren achtergebleven. Het gras in de vijvers moest regelmatig gemaaid worden, ook als er water in stond, want anders konden we de snoekjes niet weer terug vinden. De visclubs konden ‘broed’ bij ons krijgen maar ook doorgekweekte snoekjes. Dit alles hield op in 1974.
In mijn kinderjaren vond ik het allemaal erg spannend. Het was een prachtige tijd.