De brandstofhandel

Voor versie in het Fries: klik hier

De brandstofhandel van Klaas van der Vlugt en Griet Stellingwerf
 

Sybren van der Vlugt

Vader zat al jong in de brandstofhandel omdat zijn vader Sybren, mijn opa, met hetzelfde beroep de kost verdiende. Zodoende nam vader de zaak over. Opa had een oud schiphuis op de Suderkade als hok voor de opslag van turf. Opa en oma woonden de eerste jaren van hun trouwen op een skûtsje van 62 ton met de naam “Ziet op u zelven”. Destijds nog zonder motor. Er moest gezeild worden en als dat niet kon dan moest er iemand in de trekzeel. Met dat schip haalde opa de turf uit Oost-Drenthe, Emmer-Compascuum en omstreken. Oma voer altijd mee. Ze hadden toen nog geen huis. Zodoende is vader in 1905, op één van die tochten, in Assen geboren. Het waren grote reizen. Een paar jaar later kochten ze een huis op de Suderkade. Niet lang daarna kregen ze de turf thuis aangevoerd per schip. Dat schip lag dan in de Baai. Ze leegden het schip en de turf kwam in het hok. Vader is dus al niet veel meer op het schip geweest. 

Opa Sybren van der Vlugt en Sipke Zwat

De handel bestond voornamelijk uit turf. Turf is lang gebruikt want het was gemakkelijk spul om te stoken, speciaal de harde turven. Die noemden we baggelaars of sponturven. Er waren ook lange turven die de bakkers in de oven gebruikten. En dan waren er nog de kleine vierkante turfjes, een soort persturfjes. Die verkochten we het meest. De klanten kochten die persturfjes meestal per 50 stuks. Die kon vader in een mand stoppen en die mand droeg hij dan op z’n schouders, want de turfjes moesten bijna altijd naar zolder gebracht worden. De kleine woningen hier in het dorp hadden beneden geen ruimte om er ook nog een hok voor de brandstof bij te hebben. De turven werden altijd geteld en als men vader niet vertrouwde dan telde men de turven snel even na. Maar wanneer ze bij de boeren langs gingen met een praam vol turf, dan ging het vaak om 1000 of 2000 turven. En die moesten dan ‘opgezet’ worden. De boer zei: “Ze kunnen wel in die hoek”. Maar dan was het niet van gooi ze daar maar neer. Nee, die moesten netjes neergezet en opgestapeld worden. 
 

In het begin verkochten ze ook nog talhouten. Dat waren stukjes eikenhout van zo’n 25 centimeter lang en zo dik als een pols. De bast was er afgehaald en die werd gebruikt bij het leerlooien. In kuipen gevuld met water en eikenbast, werden de huiden van koeien en andere dieren gestopt om er leer van te maken. Dat hout was eigenlijk waardeloos, maar de brandstofhandelaren kochten het. Dit talhout had opa op zolder. Dat gaf een heerlijke geur en was mooie handel. Het kon  gebruikt worden in kachels die gestookt werden met echte kolen. Stukjes talhout konden ook prima in een stoof. Als de mensen nog een mooi stukje hadden en ze gingen naar bed dan haalden ze dat uit de as en deden het in de doofpot. Dan brandde het niet verder maar kon de volgende dag direct gebruikt worden om de kachel weer aan te zetten. 

De kachel ging vroeger ‘s avonds uit. `s Morgens wanneer  men uit bed kwam moest de kachel eerst weer aangezet worden. Later kwamen er kachels die ‘s nachts konden doorbranden. ‘s Avonds deed men dan een schuif in de pijp bijna dicht, dan was er geen ‘trek’ meer, en `s morgens kon men de boel weer openzetten en begon de kachel weer warmte te geven. Dit werden haarden genoemd. Na de turf kwam de antraciet. Die verandering ging langzaam want de kachel moest er wel geschikt voor zijn.

Vader Klaas van der Vlugt en Lùtzen Stellingwerff

Nadat de antraciet bij ons was afgeleverd werd dit op een zeef gegooid en het gruis dat door de zeef viel werd vervolgens op een grote bult bewaard tot er bijna een autolading vol van was. Dat werd dan weer aan de groothandel verkocht. Die transporteerde dat dan weer naar Limburg en dan werden er weer eierkolen van gemaakt. Cokes werd uit Akkrum/Nes gehaald. Daar stond een gasfabriek die het gas uit de antraciet haalde. Dat spul was veel lichter. Toen ik als jongen hielp kond je een zak met cokes goed sjouwen. We verkochten natuurlijk ook eierkolen.  Eierkolen was  raar spul. Ze werden gemaakt van gruis en er zat veel teer in. Als je met eierkolen werkte op zonnige dagen dan bleef het stof op handen en gezicht zitten. Jaap Betten hielp ons wel eens, maar die kon dan ‘s middags niet opnieuw helpen want dan lag de huid op zijn gezicht en handen tot bloedens toe open. Vrienden van mij hielpen ook wel eens. Vader zei dan: “Jullie kunnen wel een paar centen verdienen. Dan schepten de mannen eierkolen en wij deden niets anders dan er water overheen gooien. Nat , nat, nat, dan stoof het niet. En in het hok verdween het water wel weer. Kolen verkochten we per ‘mud’. We hadden daarvoor een mooie grote ton. Die moest tot de rand gevuld worden en dan had je precies een ‘mud’ (1 hl). Als het naar de klanten ging dan leegden ze de ton in twee zakken. Anders was het te zwaar. Als de mensen vier mud bestelden dan kwam dat in acht zakken. De ‘zwarte brand’ kwam niet op zolder, maar meestal onder in een apart hokje. We hadden twee karren om de brandstof bij de klanten te brengen. Een brede en een smalle kar. De smalle kar moest gebruikt worden om in de steegjes en de Westerbuurt bij de klanten te kunnen komen. Vader had altijd verschrikkelijke rugpijn, maar bleef nooit thuis. Die rugklachten zijn gekomen door het duwen van die zware karren met brandstof van de Suderkade door de Boogstrjitte, die omhoog liep, naar de klanten. Dat zware duwen kwam ook op de voeten aan. 

Vader ging niet bij de mensen langs om te vragen. De mensen kwamen bij ons om te bestellen. In Grou waren toen 5 brandstofhandelaren. Het grote probleem kwam in de oorlog. Toen moest iedereen zeggen: Ik haal bij Klaas van der Vlugt of ik haal bij Piet Sietema en dan moest je er ook klant blijven. Bij een particulier was dat niet zo erg, maar bij zakenlui was dat anders. Neem Auke Bink, de eigenaar van een schoenenwinkel. Hij had ze beide als klant, maar moest één kiezen, dus loten. Dat was toen heel vervelend. Ook voor de zakenlui.                                                  De brandstof was op de bon en als vader voor 180 eenheden brandstof had en een goede bekende of familie zei: “Ik heb geen bon meer”, en vader gaf dan wel royaal, dan kreeg hij zelf ook steeds minder. 

Veel mensen betaalden niet direct. Er waren mensen die zeiden: “Ik heb nu geen centen Klaas, maar vrijdag beuren we weer, dan breng ik het wel”. Vader was daar gevoelig voor. Moeder was strenger en zei wel eens: “Dit moet stoppen hoor, dit kan zo niet meer”. Vader had eerder medelijden met de mensen. Hij zei: “Je kunt de mensen niet in de kou laten zitten”. En zo zijn we ook wel eens geld kwijtgeraakt. Dan kwamen mensen, die nog een schuld hadden, bij moeder om nieuwe cokes, want de winter stond weer voor de deur. Moeder zei dan: “Er staat ook nog een schuld open”. “Ja, maar ik heb geld bij mij”. Dan betaalden ze één mud kolen af en kochten er twee bij. Als men dan later om dat geld vroeg kreeg je wel eens te horen: “Dat heb ik al betaald”. “Nee, u heb toen één mud betaald”. Ja en bewijs dat dan maar eens. Men moest dus heel goed opletten. Er stond vaak niets op papier. 
Vader bestelde indertijd bij de groothandel. Dat waren zaken in Leeuwarden. Daar bestelde vader antraciet of eierkolen. Dat kwam dan per spoorwagon in Grou aan en moest dan vliegensvlug gelost worden. Dat moest, want er zat een soort van boete op als het te lang duurde. Dan moest je bij betalen. Dus Abe Kooiker moest met zijn vrachtauto helpen. Alles werd eerst in zakken geschept en Kooiker reed dan met zijn volgeladen auto naar ons opslaghok. Daar werden de zakken geleegd en dan weer snel met de lege zakken naar het spoor. Dat was een heel werk. 


Later, na de oorlog, hield Duiker op als brandstofhandelaar en De Leeuw werd uitgekocht. Toen stapten de drie overgebleven handelaren bij elkaar. Dat is een hele verstandige zet geweest. Toen was er maar één brandstofhandel meer in Grou en de drie mannen waren alle drie ‘direkteur’. Het waren Piet Sietema, Louw Atema en wij. Eén van de heren had toen al het rijbewijs en een ander kreeg het ook al snel. Toen konden ze ook een auto aanschaffen. Abe Kooiker hoefden ze toen niet meer te vragen. Vader wilde het autorijden toen niet meer leren. Bij het spoor lieten ze een nieuwe opslag bouwen. Het lossen van een wagon kolen werd toen een stuk gemakkelijker. Met een transportband kon het in één keer uit de wagon in de nieuwe opslag bracht worden. 
Voordat het gas uit Groningen in Grou kwam waren hier ook al gaskachels die op gasolie brandden. Wij verkochten die gasolie ook. Dat ging buiten de zaak om. Ze moesten wel meedoen aan die nieuwe ontwikkeling maar het ging niet van harte. Gasolie was een raar goedje wanneer je er mee knoeide of wanneer het in je kleren kreeg. Vader en Piet Sietema hadden er al gauw er hun bekomst van. Ze zeiden: “Die stank willen wij niet in werken”. Louw Adema is toen doorgegaan. Toen misten we al een heel veel klanten want er kwamen ook vrachtwagens met gasolie uit andere plaatsen die dat hier in het dorp verkochten. 
Vader was toen nog niet oud genoeg om te stoppen en te rentenieren. Daarom heeft hij tot zijn pensioen nog enkele jaren bij Halbertsma gewerkt. Aan de ‘overkant’ van het water de Grou bij de houtopslag. Daar had hij het prima naar z’n zin. Hij zei wel eens: “Ik snap niet dat ze hier winst maken”. Hij zag veel mensen niet altijd doorwerken en er waren lange pauzes. Dat was vader nooit gewend geweest.