Voor versie in Friese taal klik hier
De zeilmakerij: het verhaal van Willem Hazenberg
Op Tsienzerbuorren ben ik geboren (een buurt tussen Jirnsum en Reduzum). Vader was er boer. Toen ik vier jaar was brandde de boerderij af en kwamen we in Grou in de Kleine Buren te wonen.
We waren thuis met zijn negenen. Ik had vijf zusters en dus met zijn vieren als jongens. Ik was de jongste van de jongens. We woonden in de Kleine Buren naast de smid. Dat was toen Van der Schaaf en later werd smid Groothengel onze buurman. Kees Wedman was er knecht. Aan de andere kant van ons, in een heel groot huis, woonde Tjitte Hommes Dijkstra. Die was rentenier. Hij was de man van de oliemolen aan de overkant van het vaarwater de Grouw. Dat waren toen al oudere mensen.
Vroeger was het zo op school, dan ging je in de voorjaar over naar de volgende klas. Ik had op enig moment acht klassen gehad. Dan moest je van school af. Doorleren was er niet bij en ik was nog geen 14 jaar. Hoe het precies gegaan is weet ik niet meer, maar ik ben bij de zeilmaker terecht gekomen. Je had toen ook geen keus. Officieel mocht ik niet eens werken voor mijn veertiende. Dus de politie en de gemeente werden er eerst van in kennis gesteld. Zo begon het. Eerst deed je hoofdzakelijk de boodschappen, maar je werd wel aan het werk gezet.
Het is bij zeilmakerij Molenaar allemaal anders geworden, maar in de oude situatie was er een grasveldje voor het huis en daar werden de grote zeilen getaand. Het huis stond wel een eindje van het water en het was allemaal eigen grond. Nieuwe zeilen werden de eerste paar jaren gewoon wit gebruikt maar moesten daarna getaand worden en werden ze dus bruin. Tegen het huis was eerst een plek voor de verkoop van teerproducten. Dan kwam de loods waar de (skûtsje)zeilen werden opgeslagen die getaand moesten worden. En daar weer achter was de taanloods. In die ruimte was een koperen ketel ingemetseld. Onder die ketel kon gestookt worden en daar boven zat een grote kraan in de muur. In die ketel kwam dan het water en de eek. Eek is gemalen bast van eikenbomen en dat goedje kregen we in zakjes aangeleverd. Die bak had een doorsnede van meer dan een meter. De eek kwam bij het water in de ketel en dan kon het vuur opgestookt worden. De zeilen zaten er tenminste een nacht in, maar hoelang precies weet ik niet meer. Als het klaar was zetten we er een grote vierkante bak bij waar we de zeilen in deden. Die bak werd daarna overgevaren, achter een boot naar de overzijde van het vaarwater de Grouw, want tanen kon toen al niet meer op het grasveld. Dat gebeurde nu op een stukje van het String met een boothuis. Daar stond een hoge mast met een lier. De zeilen kwamen na het tanen niet lang aan de paal te hangen maar werden op het gras gelegd. Om de zoveel tijd moesten we het zeil keren want beide kanten moesten wel gelijk opdrogen. Dat keren was zwaar werk. En dan was het zo, dat wanneer je tegen etenstijd naar huis ging, kreeg je de waarschuwing mee “Als het onder het eten begint te regenen dan als de bliksem hier weer komen om het zeil op te pakken”. Want het zeil mocht niet nat worden, dan werd het zo bont als een ekster. In de loop van de tijd hoefden we steeds minder te tanen. Er kwam ander zeildoek. De techniek staat nooit stil. Touw werd niet getaand. Touw werd geteerd.
Toen ik bij de zeilmakker kwam werkte daar ook een man genaamd Alkema. Die was daar al gekomen bij Simke Molenaar. Hij was in de ‘Neare Steech, bij Zuiderhofs–Pietsje in de kost. Die had een winkeltje met schrijfmaterialen. Haar man was schoenmaker. Die zat, in een stenen hok, tegenover het winkeltje schoenen te repareren.
In 1942, ik was nog maar net 18 jaar, werd ik te werk gesteld, de Arbeitseinsatz. Je werd gewoon door de Duitsers van het werk gehaald. Je kon opsodemieteren. Dat blijft mij nog altijd bij.
Je bent nog maar een kind. Eerst moesten we naar Leeuwarden en de volgende morgen vroeg gingen we met de trein. Ik moest naar Bremen aan de Wezer. Ik weet nog best; een treinvol jongens. Toen we in Oldenburg aankwamen moesten we overstappen. Veel schelden en schreeuwen. Het was één grote gekkenboel. Ze vlogen van de ene trein in de andere. Door de ramen klommen ze soms naar binnen. Die Moffen schelden en schreeuwen. En dan ben je net 18 jaar oud. Het heeft een hele grote indruk op me gemaakt. Tenslotte kwamen we aan in Vegesack. Er waren er bij die nog veel verder moesten, maar wij stapten daar uit. Ik moest naar een zeilmaker. Dat was allemaal geregeld door ‘arbeidsbureaus’. Toen ik uitstapte was er plotseling luchtalarm. Nu, wat wisten wij van luchtalarm. Ik kon wel janken. Als ze toen tegen mij hadden gezegd: “Je bent van alles af, je mag naar huis maar je moet lopen,” dan had ik direct rechtsomkeer gemaakt. Ik kwam bij een partijman, maar hij was wel goed voor ons. Wij mochten wel langer werken om (over)uren te maken zodat we twee keer per jaar met verlof naar huis konden. Ik ben er een jaar geweest. Toen kwam ik weer met verlof thuis. Nu was het zo, vader had zijn radio nooit ingeleverd. Er waren meer mensen die dat niet gedaan hadden, maar sommige werden later bang. Dan wilden ze de radio in een zak stoppen en in het Pikmeer gooien. Vader zei: “Breng ze dan maar hier.” Hij had op het laatst 5 radio’s.
Er kwamen wel mensen bij ons om op de radio naar de nieuwsberichten te horen. En toen was daar het bericht dat de Amerikanen in Italië waren geland. Het was ook bij ons zo: Vader is de baas. En hij zei: “Nu ga je niet meer naar Duitsland.” Dus ik moest onderduiken.
Ik kwam bij een neef van mij op een boerderij bij Rotstergaast. Een boerenstreek aan de Van Engelenvaart en die vaart kwam uit in het riviertje de Tjonger. Op die driesprong was een schipperscafé. Ergens ‘midden op de hei’. Het was vanaf mijn onderduikadres een klein halfuur lopen. Op een dag kwam er iemand van de ondergrondse die in het verzet zat. Ze hadden hem achterna gezeten maar hem niet te pakken gekregen. Wel was hij in de ellenboog geschoten. Het zou eerst voor een paar nachten zijn, maar hij is bij ons gebleven. Zijn vrouw is toen opgepakt en kwam in Leeuwarden in de gevangenis. Bij de (beroemde) overval op de gevangenis van Leeuwarden in december 1944 zijn er ongeveer vijftig mensen vrij gekomen. Zijn vrouw was er één van. Ook zij kwam toen bij ons op het onderduikadres en een tijdje later kwamen de twee kinderen ook nog. Zij woonden in de ‘opkeamer’ (pronkkamer). Vader en moeder sliepen in de ene bedstee en de beide kinderen in de andere. Maar het ondergrondse werk ging wel door. En als het onveilig was in Heerenveen dan kwamen die mensen van de ondergrondse er ook nog bij. Op z’n meest waren er wel een man of dertig. Er waren dus ook veel monden te vullen. Dan werd er een lam geslacht of een paar biggen van zo’n 150 pond. Ja ik hielp ook. Veel geleerd. Maar het werd nog erger. Mijn neef kwam een keer en zei: “Wil je mij even helpen? Er komt een praam met wapens en munitie.” Bij de boerderij was ook een groot hok. Een schuur met stallen. En wij de hele avond slepen en sjouwen. In de eerste stal, de ‘bollestâl’, werd alles neergezet. Er werden een paar pakken stro voor gezet maar op de deur zat niet eens een kruk. De deur kreeg een schop en dan zat hij dicht. Mijn neef zei: “Er komt vanochtend niemand in het hok dan jij. Wij gaan nu weg”. De boer en z’n vrouw gingen op familiebezoek. ”De meid weet er van. Je krijgt wel een seintje als de koffie klaar is en dan komen er mannen van de ondergrondse om de boel schoon te maken.” De wapens moesten schoon gemaakt worden. De volgende morgen kwamen er vier mannen, allen met een geladen pistool. Ik zei: “Wat moet dat”. “Ja als de Duitsers komen moeten we er klaar voor zijn. Dan hakken we er in.” Maar het is allemaal goed gegaan.
Toen na de oorlog weer naar de zeilmakerij
Tussen de beide Grouster zeilmakkers, Molenaar en De Vries, boterde het nooit. Prinses Beatrix heeft indertijd een Lemster aak aangeboden gekregen van de Nederlandse bevolking, de “Groene Draeck”. En daar moest natuurlijk tuigage op. Daar moest op ingeschreven worden. De Vries heeft toen het eerste tuigage gemaakt, maar dat heeft hem wel geld gekost.
Er gingen geen mensen van Molenaar naar De Vries of andersom. Zelf ben ik één keer gevraagd. De heer Braam van Hotel Oostergoo was bevriend met De Vries. In de herfst gingen ze, als de drukte over was, altijd met vakantie naar Spanje. Braam had een dependance in de Parkstraat. Als er in het hotel geen ruimte meer was om te slapen, dan overnachtten ze daar. En wij woonden achter de dependance. Wij hadden daar een groot erf tot aan het water van de Baai. Ik kon heel goed met Braam opschieten en toen heeft Braam mij een keer benaderd om bij De Vries te komen werken.
Dat ging toen zo. Er was dansen bij Braam. Ik was vrijgezel. Ik kwam de foyer in en Braam zei: “Kom even bij mij zitten op de bank.” Zijn vrouw kwam er ook bij, ik zat mooi tussen hen in. Hij zei tegen zijn vrouw: “Ik heb wel zin aan een cognacje. Wat wilt u drinken Hazenberg.” Ik zei: “Doe mij ook maar een cognacje.” Er daar zat ik met een glas cognac tussen Braam en zijn vrouw in. Mijn maten zetten grote ogen op toen ze in de foyer kwamen. En toen heeft hij mij gevraagd om bij De Vries te komen werken. Maar er ben ik niet op ingegaan.
De zeilmakerij van De Vries zat in een oud kaaspakhuis. Later is er een stuk achter gebouwd. Toen is hun eigen woonhuis plat gegooid en zijn ze naar de Pr. Beatrixweg verhuisd.
Bij het werk gebruikten we splitspennen als er een oog in het touw gemaakt moest worden, of bij landvasten. Meestal zit er op het einde een lus en dan moest het touw gesplitst worden. Een splitspen is een ijzeren pin die op een punt uitloopt. Daar kan je dan mee tussen de strengen steken en het losse eind touw daar tussen doen.
Vroeger bij de zeilen van een skûtsje ging het doek altijd per ‘jellen’. Een jellenstok was 68 cm. Dan werd het doek verdeeld in een ‘sechtjindel’, 1/16 deel. Dat was dan iets meer dan 4 cm. De banen moesten dan over de hele lengte zo ver aan elkaar genaaid worden. Het doek werd ook ‘ingenaaid’ om er een bolling in te krijgen. Bij het naaien hadden de mensen een leren want aan met een ijzeren plaatje in de palm van de hand. Het was sterk doek en met dat plaatje kon je de naald gemakkelijker door het doek duwen. Die naald was driezijdig zodat er wat meer ruimte in het doek kwam om de draad er door te trekken. Om dat allemaal te berekenen was een hele klus. Van de skûtsjezeilen stond het allemaal in bestekboeken. Een aantal daarvan zijn volgens mij ook naar musea gegaan.
Molenaar senior had twee zonen en twee dochters. De ene dochter is nooit getrouwd geweest. En de andere was met Schurink getrouwd. Die was gemeentesecretaris in Witmarsum en werd later in de grotere gemeente Opsterland benoemd. Toen kwamen ze te wonen in Beetsterzwaag. Daar is Pim, de latere eigenaar, geboren. Hij kreeg drie namen: Simke -Tjerk- Oane. Dit naar zijn opa en de beide ooms.
Er heeft zich zoveel afgespeeld in de zeilmakerij! De techniek staat nooit stil. Er kwam zelfs een machine die de boel automatisch sneed. Met 60 jaar kon ik er uit. Toen was ik al weduwnaar. Mijn mevrouw overleed toen ik 57 jaar was. Op een dag zei Pim tegen mij: “Volgend jaar word je 60, dan kunt er uit, de VUT. Vervroegd met pensioen.” Ik zei: “Ik ben alleen, wat moet ik thuis doen?” Ik wilde dat niet. Maar een paar maanden later, toen het met het werk minder werd, zei hij: “Als het tegenzit zit er ook nog ontslag voor jij in.” Ik was toen één van de oudsten. Zo ben ik bij de zeilmakerij gestopt.
Ja, ik heb heel wat meegemaakt. Ik zeg wel eens : “Het leek soms of had ik een engeltje op mijn schouder, want het had in mijn leven ook heel verkeerd kunnen aflopen”.