Ontginningen

“Toen de zee zich uiteindelijk in de 8e eeuw uit Idaarderadeel terugtrok, liet zij een vruchtbaar kleigebied achter. Dat bleef niet onopgemerkt. Een gestage bevolkingsgroei elders in Fryslân zorgde ervoor dat een aantal boeren moest uitkijken naar nieuwe mogelijkheden om hun bedrijf uit te oefenen. In de loop der volgende jaren namen zij bezit van de grootste, nog aanwezige terpen in dit gebied en brachten het omliggende land in cultuur.” (Haijtema, 1983)

De vroegmiddeleeuwse verkavelingspatronen kunnen we herkennen op oude kaarten van Warstiens, Wergea, Idaard en Grou.

De topografische kaart van ca. 1850 toont ten noorden van Grou grote verschillen in verkavelingsvormen: blokvormig (oudere ontginning) en opstrekkend (jongere ontginning).

Akker- en weidebouw op het hoge veen

“Deze onregelmatige slootsystemen onderscheiden zich duidelijk van de pas na het jaar 1000 aangelegde strokenverkaveling. Ondertussen was namelijk het aantal inwoners belangrijk toegenomen en zij zochten uitbreiding van hun landbouw en veeteeltgronden. Uiteindelijk werd het hele landschap opgedeeld en konden de dorpsgrenzen bepaald worden”.       (Haijtema, 1983)

“Door de hoge ligging van het veen kon bijna gesproken worden van het Hoge Midden van Fryslâd. Vanaf de 9de en 10de eeuw startten terpbewoners van de kleigronden van Westergo en Oostergo ontginningen in dit hoogveen. Dit ging via de methode van de opstrekkende verkaveling. Zo kon het gebeuren dat de nieuwe nederzettingen op kilometers afstand van de oude lagen. Dat was bijvoorbeeld het geval met Akkrum en Akmarijp, terwijl vanuit Goënga satellietdorp Goëngarijp tenslotte aan de overkant van het door de verveningen ontstane Sneekermeer kwam te liggen. De kolonisten groeven sloten om het veen te ontwateren, staken turf en bedreven akkerbouw. Door deze activiteiten daalde het veen meters diep en ontstond het Lage Midden. Door middel van vaarten, kanalen, dijkjes en polders kon het gebied met moeite in cultuur worden gehouden. Door de vernatting werd akkerbouw onmogelijk en sindsdien kan de grond alleen gebruikt worden als gras- en hooiland.” (RUG  http://landschapsgeschiedenis.nl/)

“Vanuit Sneek werden ook de veengebieden in de omgeving ontgonnen, zoals bijvoorbeeld de streekdorpen Oppenhuizen en Uitwellingerga. Al voor 1200 slibde bovendien het zuidelijke deel van de Middelzee dicht, hetgeen voor de afwatering van het Lage Midden grote gevolgen had. Vooral de laaggelegen klei-op-veengebieden langs deze voormalige zeearm kregen te kampen met wateroverlast uit het merengebied. In deze periode ontstonden het Sneekermeer en de Goëngarijpsterpoelen. Daarom werden nieuwe dijken rond de dichtslibbende armen van de Middelzee gelegd, de hemmen, met in dit deelgebied onder meer de Rauwerderhem. Hier ontstond een aparte streek, de Lege Geaën tussen de vroegere Middelzee en het Sneekermeer. Binnen de Rauwerderhem, van Rauwerd tot Loënga bij Sneek kenden deze dorpen een strokenverkaveling naar het zuidoosten. Tegen het wassende water werden in deze tijd ook een aantal wieren (terpen, red.) opgeworpen, zoals Abbenwier, Offingawier en enkele wieren onder Terzool. Het water van de Boorne, meer noordwaarts, werd door het graven van de Nieuwe Wetering tussen Irnsum en Terhorne naar het Sneekermeer afgeleid.” (RUG  http://landschapsgeschiedenis.nl/)

 Van Hoge naar Lage Midden

Na het buitensluiten van de zee kon de grond pas definitief ‘in cultuur’ worden gebracht. Het hoog liggende veen waterde nog op natuurlijke wijze af richting zee. Daardoor kon men aanvankelijk prima daar akkerbouw plegen. Een rijke periode brak aan, maar die duurde slechts kort. Het metersdikke veen zakte echter snel in elkaar en er bleven zeer natte en zeer moeilijk landbouwkundig te beheren gronden over. Veel boeren in het veengebied moesten uiteindelijk de strijd opgeven en verhuisden massaal naar hoger gelegen gronden. Voor Opsterland en Smallingerland is dit goed onderzocht.

Volksverhuizing

“Voor Opsterland, de zuidelijke buurgrietenij van Smallingerland, is aangetoond dat daar in de jaren 1150-1250 en 1350-1450 interne volksverhuizingen hebben plaatsgevonden van de westelijke lage streken naar de hogergelegen zandgronden, omdat het in “the far West” te dras werd voor agrarische bewoning. In de noordelijke buurgrietenij Tietjerksteradeel, is een dergelijke verschuiving eveneens – zij het minder duidelijk – aan te tonen, zodat het voor de hand ligt om ook in Smallingerland naar sporen van zo’n bevolkingsbeweging te speuren.” (Van Schaik, 1976, p. 12)

“Ondanks de weerbarstigheid van deze registers (bedoeld worden de Beneficiaalboeken van 1543) wordt daaruit duidelijk, dat de uitgestrekte velden ten westen van Oudega (De Hege Warren, Tuskensleatten, Wâldwarren enz.) eigendom van bewoners van de noordkant – Oudega (sterk overwegend; vandaar ook de Aldegeaster Heawei, Nijega, Opeinde en Noorder Drachten – en daarentegen die “buyten Smallenee” (aan zowel de Drachtster als de zuidelijker Boornbergumer Hooiweg) van bewoners van de zuidkant – Boornbergum, Kortehemmen. Zuider Drachten en vretend van twee wallen Noorder Drachten.” (Van Schaik, 1976, p. 14/15)                                             

(Van Schaik e.a. 1976)

Het is aannemelijk dat een dergelijke beweging ook aan de westelijke kant van het veengebied zal hebben plaatsgevonden. Bekend is dat boeren uit de Lege Geaën zich terugtrokken in de dorpen Raerd, Tersoal, Poppenwier. 

“Dat dit lage midden omstreeks 1500 nog niemandsland, vogelweide was, wordt bevestigd door de volgende uitlating. In het Annael ofte Land-boek van Vriesland door Keimpo van Martena (zoowel afzonderlijk uitgegeven als voortkomende uit het Groot Placaat en Charterboek van Vriesland) vinden wij verneld: Op den Provincialen Landdag anno 1506 “Het derde puncth was, om die landen die woest ende oeverheerigh (onbeheerd) laeghen tusschen Wartena ende Oldeboerne, ende tusschen die Wolden ende Groeuw… te bedijcken tot des Hartoeghs proufijt, ende van die woeste ende overheryghe landen wolden sie met dijcken ende waetermoelens ghûed landt maecken.” 

Dat ze van oudsher het jachtterrein van de omwonenden zijn geweest, blijkt uit de vele eendenkooien, die hier gevestigd geweest zijn, terwijl ook het oude jachtterrein voor waterwild van de Friesche Stadhouders hier in het Princehof en de Oude Veenen gevestigd was.” (Ottema, 1942)

“Ten oosten van de kleistreek lag het onbegaanbare gebied der hoogveenen, daartusschen het zgn. lage midden van Friesland, de laagveenstreek zich uitstrekkende van het Zuid-Westen (Stavoren) naar het Noord-Oosten (Dokkum). In de terpentijd was dit zeker een moeilijk toegankelijke strook niemandsland, alleen geschikt voor jacht en visscherij. De grote watertoevoer uit het Oosten zal deze streek het karakter van moerasland hebben gegeven. In vóórhistorische tijden hebben hier echter bosschen van dennen, eiken, berken, elzen, hazelaars, enz. gestaan wat erop wijst, dat de gronden toen daarvoor voldoende droog gelegen hebben.

In den Kloostertijd moet er gaandeweg ook behoefte zijn ontstaan om deze veenstreek in ontginning te brengen en bewoonbaar te maken. In de Benificiaalboeken (anno 1543, red.), waarbij opgaven van de geestelijke goederen aan de regering van Karel V moest worden gedaan, kunnen we echter lezen hoe deze veenstreken ten Oosten van en onder het behoor van Grouw in het midden van de 16e eeuw nog maar nauwelijks voor ontginning in aanmerking kwamen.”  (Ottema, 1942)

“Hoe dit zijn moge en of wij niet meer gewigts mogen hechten aan het vermelde in Kempo Martena’s Landboek fol. 67, waar de landen tusschen Grouw en de Wolden in 1506 nog als lage moerassige gronden voorkomen, “die woest ende overheerigh laeghen,” en die met dijken en watermolens wel tot goed land dienden gemaakt te worden; terwijl ook uit het Beneficiaalboek, fol. 108 blijkt dat er in 1514 om Grouw nog Parcelen wiltland, reedmeren, leech ende gebroecken landen” waren.”  (E. Halbertsma, 1836).

De slechte conditie van agrarische gronden was mede aanleiding gronden deze aan de kerk te schenken. Onderstaande akte is daarvan een voorbeeld. 

Bron: “Dit was Idaarderadeel”, 1983

Zeker is dat de gereformeerde / hervormde kerk al eeuwenlang rond Grouw, maar ook in het Wyldlân uitgebreide bezittingen had. Uit de Beneficiaalboeken (1543) blijkt dat dit ook al in het begin van de zestiende eeuw het geval was.

Bronnen

De Beneficiaalboeken van Friesland, 1543 uitgegeven door

P.L.G. van der Meer en J.A. Mol, Leeuwarden Fryske Akademy, Afûk, 2013

Halbertsma, dr. E; Het dorp Grouw 1836 / Koninklijke Bibliotheek

Ottema, Nanne; Het kunstambacht en de Volkskunst in Friesland; Albert de Lange, Amsterdam, 1942)

RUG http://landschapsgeschiedenis.nl/deelgebieden/2-Lage_Midden.html)

Schaik, Van en dr. J.J. Spahr van der Hoek, (red.) Geschiedenis van Smallingerland, De Tille Leeuwarden,1976)

“Dit was Idaarderadeel”, 1983